menu

De pop als drager van het IK 

Kind en pop  

10

Rond het eenentwintigste jaar wordt de mens volwassen. De eenentwintig jaren van de jeugd kunnen we in grote lijnen verdelen in drie periodes van zeven jaar, die elk een specifiek ontwikkelingsaccent hebben.

In de eerste zeven levensjaren ligt het accent op de bouw van het lichaam en de ontwikkeling van de zintuigen. Het kind leert lopen, spreken en denken. Als rond het zevende levensjaar het melkgebit verwisseld wordt voor het blijvende gebit, is het vormgeven van het lichamelijke afgerond. En als alle processen goed verlopen zijn, zeggen we: ”het kind zit lekker in z’n lijf”.

In de tweede zeven jaar ligt het accent op de ontwikkeling van het gevoelsleven. Het lichaam groeit verder en rond het veertiende jaar wordt het geslachtsrijp. Psychische en emotionele volwassenheid vergt echter nog een verdere ontwikkeling.

In de derde zevenjaarsperiode is de mens op zoek naar zichzelf. Hij wordt zich bewust van zijn gevoelens. Hij leert op welke momenten hij ze uiten kan en wanneer hij ze beter terug kan houden.

Een dier gedraagt zich geheel vanuit zijn instinct, zijn begeertes, en is daar ook geheel afhankelijk van. ”Het dier is zijn begeertes, de mens heeft ze”.

Een dier wordt niet dierlijker als hij zich verder zou ontwikkelen. De mens daarentegen ontwikkelt zich zijn leven lang, hij kan steeds menselijker worden. Spelen is hierbij een geweldig leermiddel.

Bij een normale ontwikkeling wordt rond het eenentwintigste jaar het ’ik’ als zelfstandig, vrij denkend individu zichtbaar. Dit ’ik’ is het meest persoonlijke deel van ons wezen. De mens kan nu bewust keuzes maken, en bepaalt zelf wat hij wel of niet wil doen.

Gedurende de kindheid is het ’ik’ onbewust werkzaam als sturende factor in de ontwikkeling. Een kind kan zijn eigen, nog ’ongeboren’ individualiteit beleven door het te projecteren naar een voorwerp in zijn omgeving. Daardoor wordt dit voorwerp voor het kind een bezield ding.

Daarom ook hebben veel kinderen zo’n enorm hechte band met hun speeltje, knuffel of pop; samen voelen ze zich één. Het is een kameraadje geworden dat overal mee naar toe gaat en dat onvoorwaardelijk luistert naar wat het kind allemaal heeft meegemaakt, of dat het kind troost bij verdriet.

In de peuterspeelzaal vraagt Anneke aan haar leidster: ”Heb jij thuis ook een kindje?”. Als de juf nee zegt, trekt Anneke een zorgelijk gezichtje. Even later vraagt ze: ”Heb jij thuis dan wel een pop?”, ”Ja”, zegt juf. Anneke slaakt een diepe zucht en zegt: ”Oh, gelukkig.”

Er zijn kinderen die echt niet zonder hun dierbare speeltje op stap kunnen; ze missen dan een deel van zichzelf en kunnen zich daardoor verloren en alleen voelen. Aan de manier waarop kinderen met hun dierbare speeltje omgaan kunnen we aflezen, hoe sterk de bezieling is. Hoe vaak komt het niet voor, dat als een kind zich niet lekker voelt, de pop ook ’ziek’ is, of dat een kind zijn pop laat zeggen, waar het zelf te verlegen voor is?

”Kijk maar, Lijsje is verdrietig omdat ze niet zulke mooie kleren heeft.”

”Beer is nu echt boos op jou hoor mam, want hij wil nog niet naar bed. Kijk maar, hij is nog helemaal wakker.”

”Als ik bij mijn knuffel blijf, hoeft hij niet zo alleen te zijn.”

”Mijn pop durft nog niet door het donker, ze is nog veel te klein.”

Ook bij oude cultuurvolkeren was al bekend dat zo’n hechte band een sterk vormende werking op een kind heeft.

11Zo gaven de Inka’s hun kinderen een pop in de vorm van een beeldje, waarop in gestalte, houding en gezichtsuitdrukking de kwaliteiten werden uitgebeeld, die het kind volgens de volwassenen moest ontwikkelen. Het kind speelde met de pop en deze was tegelijkertijd ook een talisman. Als het erg koud was, dan werd de stenen pop bij het vuur gelegd, zodat het kind zich bij het slapen kon warmen aan de pop.

Men was ervan overtuigd, dat het kind door de omgang met de pop de uitgebeelde kwaliteiten in zich opnam en ontwikkelde. De traditie wilde dat kinderen die klaar waren voor de volwassenheid bij hun initiatie of huwelijksplechtigheid hun stenen pop offerden door deze stuk te gooien. De pop had zijn taak volbracht.

Kinderen die deze mijlpaal niet bereikten en voortijdig stierven, kregen het beeldje mee in hun graf. Het kind zou immers in een volgend leven zijn pop nog steeds nodig hebben. Dit zijn de beeldjes die bij opgravingen gevonden zijn.

In onze cultuur staat de vrije ontwikkeling van de menselijke individualiteit centraal. Dit vraagt om een zo neutraal mogelijk vormgegeven pop: een pop waar het kind zich vanuit zichzelf mee verbinden wil om al zijn verschillende gevoelens mee te beleven. De fantasie van het kind maakt de pop levend, geeft hem gevoel en kracht, waardoor de pop de ik-functie van buitenaf vervullen kan.

Iedere pop draagt het oerbeeld van de mens in zich. Hoe neutraler dit mensbeeld door de pop wordt weergegeven in gestalte, houding en gezichtsuitdrukking, des te beter krijgt het kind de mogelijkheid vele gevoelsnuances van zichzelf in de pop te herkennen. Is een pop een uitgesproken typetje, dan kan het kind zich er aanvankelijk wel enthousiast mee verbinden, maar door de vastgelegde uitdrukking van de pop zullen bepaalde mogelijkheden tot projectie worden geblokkeerd.

In de loop van de tijd zal het kind steeds meer op eigen kracht leren doen en de steun van de pop minder nodig hebben. Het geprojecteerde stukje van het ’ik’ wordt steeds meer een deel van het kind zelf. In therapieën wordt van het vermogen van het kind tot identificering met de pop dankbaar gebruik gemaakt. Wanneer een kind problemen heeft met het verwerken of uiten van zijn gevoelens, zijn poppen vaak een grote hulp.

12Voorbeelden van de ik-vervangende rol van de pop zijn op allerlei plaatsen in de wereldliteratuur te vinden. Bijvoorbeeld in het Russische sprookje van Wassilisa de Schone, die van haar stervende moeder een houten popje krijgt. Het popje zal haar troosten en helpen op moeilijke momenten op haar levenspad.

Een moderner voorbeeld vinden we in de stripverhalen van Suske en Wiske. Schanulleke, de pop van Wiske, geeft haar steun tijdens de meest wilde avonturen.